Spring naar content

8. God toonde zijn liefde voor zondige mensen door de dood van Jezus de Messias

8.1 De joodse autoriteiten wilden Jezus de Messias doden, omdat Hij over God sprak als ‘mijn Vader’, alsof Hij Gods Geest had op een speciale wijze of een speciaal woord van hem was. Dit gebeurde nadat Jezus de Messias een man had genezen op de sabbat* (de rustdag):
Johannes 5:15-18

De man ging aan de Joden vertellen dat het Jezus was die hem gezond gemaakt had. Het was omdat Jezus zulke dingen deed op sabbat*, dat de Joden tegen hem optraden. Maar Jezus zei: ‘Mijn Vader werkt aan één stuk door, en daarom doe ik dat ook.’ Vanaf dat moment probeerden de Joden hem te doden, omdat hij niet alleen de sabbat* ondermijnde, maar bovendien God zijn eigen Vader noemde, en zichzelf zo aan God gelijkstelde.

8.2 Jezus de Messias wist dat men Hem wilde doden, maar Hij streed niet tegen hen en probeerde niet aan hen te ontkomen. Hij zag hierin de vervulling van wat de profeten over Hem gezegd hadden en was bereid te lijden en te sterven. Hij vertelde het zijn volgelingen en noemde zichzelf daarbij ‘de Zoon des mensen’* zoals de profeet Ezechiël over de Messias geschreven had:
Lukas 18:31-34

Hij nam de twaalf apart en zei tegen hen: ‘We zijn nu op weg naar Jeruzalem, en alles wat door de profeten is geschreven zal men de Mensenzoon* laten ondergaan. Want hij zal worden uitgeleverd aan de heidenen en worden bespot en mishandeld en bespuwd. En nadat hij is gegeseld, zal hij worden gedood, maar op de derde dag zal hij opstaan.’ De leerlingen begrepen er niets van. De betekenis van Jezus’ woorden bleef voor hen verborgen, en ze konden maar niet bevatten wat hij had gezegd.

8.3 Toen Jezus werd gearresteerd wees Hij Petrus terecht omdat deze probeerde hem te verdedigen, en legde uit dat hij, als Hij wilde, God kon vragen engelen te sturen om hem te redden:
Mattheüs 26:51-54

Nu greep een van Jezus’ metgezellen naar zijn zwaard. Hij trok het, haalde uit en sloeg de dienaar van de hogepriester een oor af. Daarop zei Jezus tegen hem: ‘Steek je zwaard terug op zijn plaats. Want wie naar het zwaard grijpt, zal door het zwaard omkomen. Weet je niet dat ik mijn Vader maar te hulp hoef te roepen en dat hij mij dan onmiddellijk meer dan twaalf legioenen engelen ter beschikking zou stellen? Maar hoe zouden dan de Schriften in vervulling gaan, waar staat dat het zo moet gebeuren?’

8.4 Toen Jezus terecht stond voor het hoogste joodse gerechtshof, beschuldigde de hogepriester hem van godslastering:
Lukas 22:66-23:2

Toen het dag werd, kwam de raad van oudsten van het volk bijeen, hogepriesters zowel als schriftgeleerden, en ze leidden hem voor in hun raadszitting. Ze zeiden: ‘Als u de messias bent, zeg het ons dan.’ Maar Jezus antwoordde: ‘Als ik het u zeg, gelooft u mij toch niet. En als ik een vraag stel, antwoordt u toch niet. Maar vanaf nu zal de Mensenzoon* gezeten zijn aan de rechterhand van de Almachtige.’ Toen zeiden allen: ‘U bent dus de Zoon van God*?’ Hij antwoordde: ‘U zegt dat ik het ben.’ Ze zeiden: ‘Waarvoor hebben we nog getuigenverklaringen nodig? We hebben het immers zelf uit zijn eigen mond gehoord!’ Ze stonden allen op en leidden hem voor aan Pilatus.
Daar brachten ze de volgende beschuldigingen tegen hem in: ‘We hebben vastgesteld dat deze man ons volk van het rechte pad afbrengt en de mensen ervan weerhoudt belastingen aan de keizer te betalen en dat hij van zichzelf zegt de messiaanse koning te zijn.’

8.5 De joden haalden Pilatus ertoe over Jezus te laten kruisigen:
Lukas 23:20-26

Pilatus praatte opnieuw op hen in omdat hij Jezus wilde vrijlaten. Maar ze schreeuwden het uit: ‘Kruisig hem, kruisig hem!’ Voor de derde maal zei hij tegen hen: ‘Wat voor kwaad heeft die man dan gedaan? Ik heb niets gevonden waarvoor hij de doodstraf verdient. Dus zal ik hem vrijlaten, nadat ik hem heb laten geselen.’ Maar ze bleven luidkeels eisen dat hij gekruisigd zou worden, en met hun geschreeuw wonnen ze het pleit: Pilatus besloot hun eis in te willigen. Hij liet de man gaan die wegens oproer en moord gevangen was gezet en om wiens vrijlating ze hadden gevraagd, en leverde Jezus uit aan hun willekeur.
Toen Jezus werd weggeleid, hielden de soldaten een zekere Simon van Cyrene aan, die net de stad binnenkwam. Ze legden het kruis op zijn rug en lieten het hem achter Jezus aan dragen.

8.6 Jezus werd aan het kruis gespijkerd:
Lukas 23:32-43

Samen met Jezus werden nog twee anderen, beiden misdadigers, weggeleid om terechtgesteld te worden. Aangekomen bij de plek die de Schedelplaats heet, werd hij gekruisigd, samen met de twee misdadigers, de een rechts van hem, de ander links. Jezus zei: ‘Vader, vergeef hun, want ze weten niet wat ze doen.’ De soldaten verdeelden zijn kleren onder elkaar door erom te dobbelen. Het volk stond toe te kijken. De leiders hoonden hem en zeiden: ‘Anderen heeft hij gered; laat hij nu zichzelf redden als hij de messias van God is, zijn uitverkorene!’ Ook de soldaten dreven de spot met hem, ze gingen voor hem staan en boden hem zure wijn aan, terwijl ze zeiden: ‘Als je de koning van de Joden bent, red jezelf dan!’ Boven hem was een opschrift aangebracht: ‘Dit is de koning van de Joden’. Een van de gekruisigde misdadigers zei spottend tegen hem: ‘Jij bent toch de messias? Red jezelf dan en ons erbij!’ Maar de ander wees hem terecht met de woorden: ‘Heb jij dan zelfs geen ontzag voor God nu je dezelfde straf ondergaat? Wij hebben onze straf verdiend en worden beloond naar onze daden. Maar die man heeft niets onwettigs gedaan.’ En hij zei: ‘Jezus, denk aan mij wanneer u in uw koninkrijk komt.’ Jezus antwoordde: ‘Ik verzeker je: nog vandaag zul je met mij in het paradijs zijn.’

8.7 Aan het kruis gaf Jezus zijn leven:
Lukas 23:44-49

Rond het middaguur werd het donker in het hele land omdat de zon verduisterde. De duisternis hield drie uur aan. Toen scheurde het voorhangsel van de tempel* doormidden. En Jezus riep met luide stem: ‘Vader, in uw handen leg ik mijn geest.’ Toen hij dat gezegd had, blies hij de laatste adem uit. De centurio zag wat er gebeurd was en loofde God met de woorden: ‘Werkelijk, deze mens was een rechtvaardige!’ De mensen die voor het schouwspel samengekomen waren en de gebeurtenissen hadden gadegeslagen, keerden terug naar huis, terwijl ze zich op de borst sloegen. Alle mensen die Jezus gekend hadden waren op een afstand blijven staan, ook de vrouwen die hem vanuit Galilea gevolgd waren en alles hadden zien gebeuren.

8.8 De profeet Jesaja had vele jaren tevoren gesproken over iemand die God ‘mijn knecht’ noemt, en die in zijn dood de zonden van velen draagt:
Jesaja 53:4-6

Maar hij was het die onze ziekten droeg,
die ons lijden op zich nam.
Wij echter zagen hem als een verstoteling,
door God geslagen en vernederd.
Om onze zonden werd hij doorboord,
om onze wandaden gebroken.
Voor ons welzijn werd hij getuchtigd,
zijn striemen brachten ons genezing.
Wij dwaalden rond als schapen,
ieder zocht zijn eigen weg;
maar de wandaden van ons allen
liet de HEER op hem neerkomen.

Een gebed
8.9 In dit gebed uit de Psalmen (Zaboer) voelt de profeet David dat God hem heeft verlaten, maar bidt hij toch dat God hem zal redden. De eerste zin werd door Jezus uitgesproken toen Hij aan het kruis hing. God redde hem inderdaad – niet alleen van zijn vijanden, maar ook van de dood zelf. Op een diepgaande en glorierijke wijze verhief Hij hem in de opstanding uit de doden.
Psalm 22:2-20

Mijn God, mijn God,
waarom hebt u mij verlaten?
U blijft ver weg en redt mij niet,
ook al schreeuw ik het uit.
‘Mijn God!’ roep ik
overdag, en u antwoordt niet,
‘s nachts, en ik vind geen rust.
U bent de Heilige,
die op Israëls lofzangen troont.
Op u hebben onze voorouders vertrouwd;
zij hebben vertrouwd en u verloste hen,
tot u geroepen en zij ontkwamen,
op u vertrouwd en zij werden niet beschaamd.
Maar ik ben een worm en geen mens,
door iedereen versmaad, bij het volk veracht.
Allen die mij zien, bespotten mij,
ze schudden meewarig het hoofd:
‘Wend je tot de HEER! Laat hij je verlossen,
laat hij je bevrijden, hij houdt toch van je?’
U hebt mij uit de buik van mijn moeder gehaald,
mij aan haar borsten toevertrouwd,
bij mijn geboorte vingen uw handen mij op,
van de moederschoot af bent u mijn God.
Blijf dan niet ver van mij,
want de nood is nabij
en er is niemand die helpt.
Een troep stieren staat om mij heen,
buffels van Basan omsingelen mij,
roofzuchtige, brullende leeuwen
sperren hun muil naar mij open.
Als water ben ik uitgegoten,
mijn gebeente valt uiteen,
mijn hart is als was,
het smelt in mijn lijf.
Mijn kracht is droog als een potscherf,
mijn tong kleeft aan mijn gehemelte,
u legt mij neer in het stof van de dood.
Honden staan om mij heen,
een woeste bende sluit mij in,
zij hebben mijn handen en voeten doorboord.
Ik kan al mijn beenderen tellen.
Zij kijken vol leedvermaak toe,
verdelen mijn kleren onder elkaar
en werpen het lot om mijn mantel.
HEER, houd u niet ver van mij,
mijn sterkte, snel mij te hulp.

 

Scroll naar boven