Spring naar content

3. God waarschuwt ons voor de gevolgen van het overtreden van zijn wetten.

3.1 De geschiedenis van de Hof van Eden bevindt zich aan het begin van de Thora (Tauraat). God waarschuwde Adam en Eva dat ze zouden sterven als ze ongehoorzaam waren aan zijn gebod. Dit betekende dat hun fysieke dood een symbool zou zijn van hun geestelijke dood en hun scheiding van God:
Genesis 2:8-9, 15-17.

God, de HEER, legde in het oosten, in Eden, een tuin aan en daarin plaatste hij de mens die hij had gemaakt. Hij liet uit de aarde allerlei bomen opschieten die er aanlokkelijk uitzagen, met heerlijke vruchten. In het midden van de tuin stonden de levensboom en de boom van de kennis van goed en kwaad.
God, de HEER, bracht de mens dus in de tuin van Eden, om die te bewerken en erover te waken. Hij hield hem het volgende voor: ‘Van alle bomen in de tuin mag je eten, maar niet van de boom van de kennis van goed en kwaad; wanneer je daarvan eet, zul je onherroepelijk sterven.’

3.2 De duivel (Iblies) gebruikte de slang om Eva te verleiden, en zij en Adam waren toen ongehoorzaam aan Gods gebod:
Genesis 3:1-19

Van alle in het wild levende dieren die God, de HEER, gemaakt had, was de slang het sluwst. Dit dier vroeg aan de vrouw: ‘Is het waar dat God gezegd heeft dat jullie van geen enkele boom in de tuin mogen eten?’ ‘We mogen de vruchten van alle bomen eten,’ antwoordde de vrouw, ‘behalve die van de boom in het midden van de tuin. God heeft ons verboden van de vruchten van die boom te eten of ze zelfs maar aan te raken; doen we dat toch, dan zullen we sterven.’ ‘Jullie zullen helemaal niet sterven,’ zei de slang. ‘Integendeel, God weet dat jullie de ogen zullen opengaan zodra je daarvan eet, dat jullie dan als goden zullen zijn en kennis zullen hebben van goed en kwaad.’
De vrouw keek naar de boom. Zijn vruchten zagen er heerlijk uit, ze waren een lust voor het oog, en ze vond het aanlokkelijk dat de boom haar wijsheid zou schenken. Ze plukte een paar vruchten en at ervan. Ze gaf ook wat aan haar man, die bij haar was, en ook hij at ervan. Toen gingen hun beiden de ogen open en merkten ze dat ze naakt waren. Daarom regen ze vijgenbladeren aan elkaar en maakten er lendenschorten van.
Toen de mens en zijn vrouw God, de HEER, in de koelte van de avondwind door de tuin hoorden wandelen, verborgen zij zich voor hem tussen de bomen. Maar God, de HEER, riep de mens: ‘Waar ben je?’ Hij antwoordde: ‘Ik hoorde u in de tuin en werd bang omdat ik naakt ben; daarom verborg ik me.’ ‘Wie heeft je verteld dat je naakt bent? Heb je soms gegeten van de boom waarvan ik je verboden had te eten?’ De mens antwoordde: ‘De vrouw die u hebt gemaakt om mij ter zijde te staan, heeft mij vruchten van de boom gegeven en toen heb ik ervan gegeten.’ ‘Waarom heb je dat gedaan?’ vroeg God, de HEER, aan de vrouw. En zij antwoordde: ‘De slang heeft me misleid en toen heb ik ervan gegeten.’
God, de HEER, zei tegen de slang:
‘Vervloekt ben jij dat je dit hebt gedaan,
het vee zal je voortaan mijden,
wilde dieren wenden zich af;
op je buik zul je kruipen
en stof zul je eten,
je hele leven lang.
Vijandschap sticht ik tussen jou en de vrouw,
tussen jouw nageslacht en het hare,
zij verbrijzelen je kop,
jij bijt hen in de hiel.’
Tegen de vrouw zei hij:
‘Je zwangerschap maak ik tot een zware last,
zwoegen zul je als je baart.
Je zult je man begeren,
en hij zal over je heersen.’
Tegen de mens zei hij:
‘Je hebt geluisterd naar je vrouw,
gegeten van de boom die ik je had verboden.
Vervloekt is de akker om wat jij hebt gedaan,
zwoegen zul je om ervan te eten,
je hele leven lang.
Dorens en distels zullen er groeien,
toch moet je van zijn gewassen leven.
Zweten zul je voor je brood,
totdat je terugkeert tot de aarde, waaruit je bent genomen:
stof ben je, tot stof keer je terug.’

3.3 Toen verdreef God Adam en Eva uit de hof om te laten zien dat ze niet langer recht hadden op gemeenschap met hem:
Genesis 3:22-24

Toen dacht God, de HEER: Nu is de mens aan ons gelijk geworden, nu heeft hij kennis van goed en kwaad. Nu wil ik voorkomen dat hij ook vruchten van de levensboom plukt, want als hij die zou eten, zou hij eeuwig leven. Daarom stuurde hij de mens weg uit de tuin van Eden om de aarde te gaan bewerken, waaruit hij was genomen. En nadat hij hem had weggejaagd, plaatste hij ten oosten van de tuin van Eden de cherubs en het heen en weer flitsende, vlammende zwaard. Zij moesten de weg naar de levensboom bewaken.

3.4 De profeet Ezechiël legt aan het volk uit dat God ieder persoon verantwoordelijk stelt voor zijn of haar eigen zonden. We kunnen het noodlot, onze ouders of wie dan ook de schuld niet geven:
Ezechiël 18:1-4, 30-32.

De HEER richtte zich tot mij: ‘Waarom gebruiken jullie in Israël toch het spreekwoord: Als de ouders onrijpe druiven eten, krijgen de kinderen stroeve tanden? Zo waar ik leef – spreekt God, de HEER -, nooit meer mag iemand bij jullie in Israël dit spreekwoord in de mond nemen! Weet dat alle mensenlevens mij toebehoren: zowel het leven van de ouders als dat van hun kinderen ligt in mijn hand, en alleen wie zondigt zal sterven.
(…)Ik zal iedereen beoordelen naar de weg die hij gegaan is – spreekt God, de HEER. Kom tot inkeer, bega geen misdaden meer, anders brengt jullie schuld je ten val. Breek met het zondige leven dat jullie hebben geleid, en vernieuw je hart en je geest. Dan hoeven jullie niet te sterven, Israëlieten! Want de dood van een mens geeft me geen vreugde – spreekt God, de HEER. Kom tot inkeer en leef!

3.5 De apostel Paulus verklaart dat alle mensen de wet van God gebroken hebben en daarom in de macht van de zonde zijn. Het woord ‘zonde’ wordt in de bijbel vaak gebruikt om de menselijke ongehoorzaamheid en het onvermogen om Gods wet na te leven te beschrijven:
Romeinen 3:9-20, 23

Wat betekent dit alles? Zijn we als Joden nu bevoordeeld? Niet in alle opzichten, want ik heb immers al heel duidelijk gemaakt dat allen, zowel de Joden als de andere volken, in de macht van de zonde zijn. Zo staat er ook geschreven:
‘Er is geen mens rechtvaardig, zelfs niet één,
er is geen mens verstandig,
er is geen mens die God zoekt.
Allen hebben ze zich afgewend,
heel de mensheid is verdorven.
Er is geen mens die nog het goede doet,
er is er zelfs niet één.
Hun keel is een open graf,
hun tong is bedrieglijk,
achter hun lippen schuilt het gif van een adder,
hun mond is vol vervloeking en venijn.
Ze haasten zich om bloed te vergieten,
brengen ellende en vernietiging.
De weg van de vrede kennen ze niet,
angst voor God kennen ze niet.’
Wij weten dat de wet in alles wat hij zegt alleen tot degenen spreekt die aan de wet zijn onderworpen. Maar uiteindelijk wordt ieder mens het zwijgen opgelegd en staat de hele wereld schuldig voor God. Daarom is voor hem geen sterveling onschuldig omdat hij de wet naleeft, want juist de wet leert ons de zonde kennen.
(…)Iedereen heeft gezondigd en ontbeert de nabijheid van God;

Een gebed
3.6 In de Psalmen (Zaboer) belijdt de profeet zijn zonden voor God en vraagt om vergeving:
Psalm 51:1-9

Wees mij genadig, God, in uw trouw,
u bent vol erbarmen, doe mijn daden teniet,
was mij schoon van alle schuld,
reinig mij van mijn zonden.
Ik ken mijn wandaden,
ik ben mij steeds van mijn zonden bewust,
tegen u, tegen u alleen heb ik gezondigd,
ik heb gedaan wat slecht is in uw ogen.
Laat uw uitspraak rechtvaardig zijn
en uw oordeel zuiver.
Ik was al schuldig toen ik werd geboren,
al zondig toen mijn moeder mij ontving,
maar u wilt dat waarheid mij vervult,
u leert mij wijsheid, diep in mijn hart.
Neem met majoraan mijn zonden weg en ik word rein,
was mij en ik word witter dan sneeuw.
Laat mij vreugde en blijdschap horen:
u hebt mij gebroken, laat mij ook juichen.
Sluit uw ogen voor mijn zonden
en doe heel mijn schuld teniet.

 

Scroll naar boven